Geschiedenis Suriname

 

De eerste Europeanen in Suriname kwamen er niet voor vakantie, maar met een ander doel in hun achterhoofd.

Ze droomden van goud. Heel veel goud. Dat is wat de Europeanen aan hoopten te treffen in het binnenland van Suriname toen ze er in de zestiende eeuw langsvoeren. Die droom zou nooit uitkomen, maar ze troffen wel een schitterend land aan. Een land dat bovendien al bewoond was door de Indianen.

De oorspronkelijke inwoners van Suriname.

In Suriname woonden al honderden jaren mensen toen de Europeanen er aankwamen. Dat waren de indianen, tegenwoordig meestal inheemsen genoemd. De Surinaamse indianen behoorden tot twee grote groepen: de Arowakken en de Caraïben. Onderling voerden deze groepen regelmatig oorlog. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door landbouw en visserij en het verbouwen van cassave. Daarnaast werd er gejaagd op allerlei dieren in het oerwoud en gevist in de Surinaamse rivieren.

Waarschijnlijk had Suriname tussen de 60.000 tot 70.000 inwoners toen de Europeanen in hun schepen aankwamen om het gebied te koloniseren. In het begin van de zeventiende eeuw bouwden handelaren uit verschillende Europese landen kleine nederzettingen in Suriname om handel te drijven met de indianen. Deze nederzettingen waren over het algemeen geen lang leven beschoren.

Sir Francis Willoughby

In 1651 werd de eerste succesvolle kolonisatiepoging ondernomen door Europeanen. Het waren de Engelsen, onder leiding van Francis Willoughby, die met 300 man langs de Surinamerivier een landbouwkolonie stichtten. Het doel was om zoveel mogelijk winstgevende suikerplantages op te starten. Op de plantages werd hard gewerkt, maar dan vooral door Afrikaanse slaven die de Europanen uit Afrika hadden laten overkomen.

In 1667, toen Engeland met Nederland in oorlog was, werd de kolonie bij de Surinamerivier veroverd door Nederlanders. Het fort dat de Engelsen hadden gebouwd kreeg een nieuwe naam, Fort Zeelandia. Bovendien werd het stadje rond het fort omgedoopt tot Nieuw-Middelburg. Die naam verdween al snel weer om plaats te maken voor Paramaribo.

De Nederlandse kolonisten wilden de plantagelandbouw ter hand nemen maar ze werden zeer regelmatig aangevallen door groepen indianen. Er leven voor zover bekend vijf grote Indiaanse stammen op Surinaams grondgebied: de Arowakken, de Caraïben, de Trio, de Wajana en de Akoerio. Vroeger had je ook de Warau, maar deze Indianen zijn opgegaan in andere stammen, voornamelijk in de Arowakse en Carïbische stammen.

Indianen als Slaven gemaakt

 

Na de komst van de Engelse kolonisten laaide de strijd tussen de Arowakken en de Carabïen weer op. De Engelsen maakten tijdens hun kolonisatie van Suriname behendig gebruik van de vijandschap tussen hen en de Arrowakken. Dit keer ging de strijd niet om landbouwgronden, maar om de ruilhandel in 'rode' slaven. De Caraïben traden op als tussenpersoon bij de handel in 'rode' slaven, (Indiaanse slaven) terwijl zij zelf van slavernij waren gevrijwaard. Arowakse krijgsgevangen werden door hen verkocht in ruil voor Europese goederen.

De Caraïben waren de Engelsen bovendien van dienst door weggelopen slaven, zowel Afrikaanse gemaakte slaven als Indianen, gevangen te nemen of te doden.

Hieruit kan worden afgeleid dat de meeste Indiaanse slaven tot het Arowakse volk behoorden. Ook het feit dat er in verhouding meer Arowakse dorpen in en rondom de Jodensavana voorkomen, levert het bewijs hiervoor, omdat de meeste Indiaanse slaven op plantages op de Jodensavana moesten werken. Tijden het Engelse bewind waren ruim Vierhonderd 'rode' slaven actief in die regio. 

In 1684 sloten de Nederlanders vrede met de indianen. Bij de vrede beloofden de kolonisten onder meer dat ze de indianen niet als slaven zouden inzetten (tenzij ze misdaden zouden hebben begaan).

Gemaakte Slaven uit Afrika

In Suriname kwamen steeds meer plantages, waar tropische producten als koffie, suiker, tabak en cacao werden verbouwd.

Als werkkrachten werden ontvoerde gemaakte slaven uit Afrika overgebracht naar de kolonie. De plantageslavernij is een van de meest mensonterende instituties uit de geschiedenis geweest. De Afrikaanse slaven waren letterlijk eigendom van de plantage-eigenaren. Hoewel er in de loop van de tijd wel enkele wetten kwamen om hen te beschermen, waren ze eigenlijk overgeleverd aan hun eigenaren. Surinaamse plantage-eigenaren hadden een erg slechte reputatie waar het om de zorg voor hun slaven ging.

De slaven hadden het zwaar op de plantages. Regelmatig kwamen ze in protest en organiseerden ze grote verzetsacties. Wanhopige slaven, die op de plantages geen uitzicht hadden op een goede toekomst, probeerden soms weg te lopen van de plantages. Makkelijk was dat niet, want als ze eenmaal weg waren gelopen van de plantages konden ze niet naar Paramaribo, waar ze snel opgepakt zouden worden. Hun enige optie was om het regenwoud in te gaan. In het binnenland van Suriname ontstonden daardoor dorpjes, gesticht door deze weggelopen slaven, de marrons.

John Gabriel Stedman vocht namens Nederland tegen weggelopen slaven, maar werd verliefd op een slavin.

De marrons in het binnenland groepeerden zich, waardoor er verschillende groepen ontstonden, zoals de Saramaccaners, de Matoeari en de Ndjoeka’s. De kolonisten probeerden regelmatig marrondorpen op te sporen, omdat de marrons soms de plantages overvielen. Oorlog voeren tegen deze weggelopen slaven en hun nazaten was niet makkelijk, zodat in de achttiende eeuw vrede werd gesloten met verschillende marrongroepen. Uiteraard stelden de kolonisten wel als eis dat de marrons niet nog meer slaven zouden bevrijden en dat ze zouden ophouden met het overvallen van plantages.

In 1863 werd in Suriname eindelijk de slavernij afgeschaft. Vanaf dat jaar waren de plantageslaven verplicht om nog 10 jaar op de plantages te blijven werken als werknemers. Erg makkelijk hadden de voormalige slaven het na de afschaffing van de slavernij nog niet. Veel voormalige slaven trokken naar de Paramaribo.

De plantages moesten op zoek naar nieuwe werknemers voor het weinig populaire plantagewerk. De oplossing vonden de plantage-eigenaren in de contractarbeid. Vanaf 1873 werden daarvoor Indiërs naar Suriname verscheept, die zich contractueel hadden verplicht om 5 jaar op plantages te werken in Suriname. Eerder al werden via dit soort contracten kleine groepen Chinezen naar Suriname gebracht.

Javaanse contractarbeiders op een plantage in Suriname.

In 1890 kwam er nog een bevolkingsgroep bij in Suriname: vanaf dat jaar werden ook contractarbeiders uit Java in het toenmalige Nederlands-Indië overgebracht. In totaal werden zo’n 34.000 Indiërs en zo’n 33.000 Javanen naar Suriname verscheept. Het merendeel van deze mensen bleef na hun contractuele arbeidstijd in Suriname wonen.

In de Tweede Wereldoorlog werd Nederland bezet door de Duitsers, terwijl Suriname een vrij gebied bleef. In Suriname ontstond langzaamaan de hoop dat men na de oorlog meer vrijheid zou krijgen en het besef dat men daaraan toe was. In 1954 kreeg Suriname inderdaad meer interne autonomie, maar het zou nog tot 1975 duren voordat het land onafhankelijk werd.

De onafhankelijkheid van Suriname was destijds niet iets waar iedereen achter stond. Dat bleek ook wel toen duizenden Surinamers na de onafhankelijkheid hun biezen pakten en naar Nederland verhuisden. Suriname zou het in zijn eerste jaren als onafhankelijke republiek ook niet makkelijk krijgen. In 1980 vond een staatsgreep plaats, waardoor uiteindelijk legerofficier Bouterse aan de macht kwam. De beruchte Decembermoorden die onder zijn regime plaatsvonden zijn een nog altijd voortlevend trauma onder veel Surinamers.

In 1987 werd de democratie hersteld in Suriname. Het land verkeert economisch nog steeds in zwaar weer, hoewel het de laatste jaren iets opgekrabbeld lijkt. Hopelijk zet die trend door, want Suriname is het waard. Het land heeft ongelooflijk veel natuurlijke hulpbronnen en bijzonder veel mogelijkheden voor eco-toerisme.